Het verschijnsel “Bruynzeel-keuken” is bij veel
Nederlanders bekend. In Paramaribo werd dit fenomeen eind jaren 60, begin jaren
70, zelfs uitgebreid tot “Bruynzeel-huis”.
Voor men zich nu dingen in het hoofd gaat halen als een
grote berg hout op een verder verlaten bosperceel waarbij een plastic zakje
werd achtergelaten met een gebruiksaanwijzing en 2 imbussleuteltjes zal ik u
even uit de droom helpen: De Bruynzeel-woningen in Suriname waren oerdegelijke
woningen, gebouwd voor het personeel van de fabriek.
Ons huis bevond zich op “perceel 49” van de Gondastraat
in Uitvlugt, ik zal maar zeggen, het Watergraafsmeer van Paramaribo. Ooit
ongetwijfeld de naam van een roemruchte plantage, inmiddels was er een netwerk
van zandwegen verrezen waaraan op een hectare uit elkaar enkele honderden
riante panden waren neergezet. Suriname had en heeft als voordeel dat het land
veel ruimte heeft ten opzichte van de mensen die er wonen en dus hoeft men niet
zuinig om te springen met tuinen bij huizen.
Het huis was donkerrood geverfd, een huis “op neuten”,
ofwel deels op (betonnen) palen gebouwd. Dit waren vierkante pilaren, ongeveer
40 cm in doorsnede. Bovendien was de helft van het grondvlak bebouwd met een
riante schuur, ongeveer 8 bij 10 meter groot, zodat men dus aardig kan
inschatten dat ook het huis zelf niet klein was. Je ging met een trap omhoog
waarna je eerst op het flinke balkon terecht kwam alvorens door één der
balkondeuren naar binnen te kunnen in de woonkamer.
Voor ons als kinderen was het heerlijk, een enorme tuin
gevuld met schelpengruis waar we naar hartenlust op blote voeten rondrenden,
snoepend van de kersenboom en af en toe een banaantje verschalkend. De papaya’s
kwamen helaas niet helemaal uit de verf, de paloeloe daarentegen was een plant
van bijna 3 meter hoog. (inmiddels weet ik dat de bloemen die ervan af kwamen
in Nederland bekend staan als straelitia’s, kan het fout schrijven, ben geen
bloemenexpert).
In de tuin hield zich van alles schuil, insecten in alle
soorten en maten (met name grote), hagedissen waarvan de staart bleef bewegen
als die er af lag, slangetjes (swiepie’s) die zich in het hek nestelden, mij de
stuipen op het lijf jagend en natuurlijk onze honden.
Voor ik naar Suriname vertrok was ik een klein kind, bang
voor alles wat blafte. De twee jaar dat ik er was heb ik me daar rap overheen
gezet. We kregen alle drie onze honden als puppies en ik was dol op allen.
Helaas overleden er twee al heel snel door ongelukken met auto’s en motoren,
een probleem dat in Suriname erg veel voorkomt. Maar nummer 3, Bobby, bleef bij
ons tot we weggingen en we hem overdeden aan vrienden van mijn ouders.
Ze was bij ons gekomen als pup, een bolletje warrig,
onduidelijk haar, vullisbakkie, bij ons gebracht door de militair die af en toe
op ons kinderen paste als mijn ouders uit waren. Hij nam hem mee voor mijn
moeder op Moederdag. Ironisch, dat was juist de enige in ons gezin die niet
veel ophad met honden. Het beestje werd dus al gauw door mij geadopteerd en
iedere dag als ik uit school kwam speelde ik eerst met Bobby voor ik verder
iets ging doen. Alles mocht en kon van de inmiddels flink uit de kluiten
gewassen wolbaal, ongelooflijk als je beseft dat geen postbode veilig voor haar
was.
De Surinaamse postbodes waren niet van die brave oranje
lieden in korte broek zoals we hier tegenwoordig kennen. Het waren ruige
bonken, die zich bewust waren van de gevaren die ze liepen in de vorm van
allerhande viervoeters. Ze kwamen op grote motoren, het zou me niets verbazen
als het oude Harley Liberators waren, en hun gehele lijf was bedekt met zware
motorkleding en nog zwaardere laarzen. Dit was geenszins tegen de
weersomstandigheden, hoewel het gemeen hard kon regenen, maar meer tegen aanvallen
van hen niet-welgezinde waakachtigen. De postbode zag je ook nooit aankomen,
nee, je hóórde hem! In de verte hoorde je dan het diepe grommen van de vele
paardenkrachten onder zijn achterste aangevuld met een welhaast demonisch
geblaf van allerhande wolfachtigen. Ook onze honden waren niet ongevoelig voor
zijn charmes en vlogen als een speer van het erf af (er zat altijd wel ergens
een gat in het hek) als ze hem hoorden en zagen. Ik weet niet zeker of het een
sterk verhaal betreft maar ik heb me laten vertellen dat onze Bobby ooit zijn
achterband te pakken had en deze plat heeft weten te bijten. Hoe dan ook, zo’n
poesje als ze leek als ze met mij speelde, zo’n venijn droop eraf als de
plaatselijke PTT er was.
Ook ik had best last van de honden als ik met mijn
fietsje de wegen afschuimde. Mijn vriendjes woonden allemaal enkele straten
verderop, eentje zelfs aan een vrij drukke weg, de Tweede Rijweg,
verbindingsweg tussen de Gemenelandsweg, bij mijn weten toen de enige
geasfalteerde weg buiten Paramaribo en de Kwattaweg, hetgeen de doorgaande weg
was naar Groningen, hoofdstad van het district Saramaca.
Deze jongen, Reinier geheten, woonde in een huis met een
nog grotere tuin, grenzend aan een rietsuikerplantage. Zijn moeder rookte haar
sigaretten per slof, zodat ze niet veel pakjes miste die door 2 kleine
jongetjes gejat en opgerookt werden. Met de lucifers die erbij geleverd werden
hebben we nog een aardige poging gedaan om de plantage in brand te steken,
hetgeen bij een stuk van zes vierkante meter goed lukte, tot razernij van de
zoon van de plantagehouder, die we sindsdien maar uit de weg gingen als we hem
zagen aankomen.
De sociale verschillen in Suriname waren destijds bijna
net zo groot als nu in Nederland, waardoor we het ons konden veroorloven een
tuinman (1 dag per week) en een dienstmeisje aan te nemen, Carla genaamd en de
grote favoriet van ons kinderen, omdat we cola van haar kregen, ook als het
eigenlijk niet mocht. Ze was een Hindoestaanse van 25 jaar en had zelf kinderen
in onze leeftijd dus ze voelde zich goed thuis bij ons. Andersom trouwens ook,
want toen ik eenmaal wist waar ze woonde, een kilometer of drie verderop,
fietste ik wel eens haar kant op en kreeg lekker een glas cola bij haar thuis.
Hierdoor kwam ik trouwens voor het eerst echt in aanraking
met een “andere”cultuur, hoewel ik me daar toen niet van bewust was. Bij haar
thuis vierden we feesten als “Holi-Phagwa”, het Hindoestaans nieuwjaarsfeest
waarbij je elkaar met verf en poeder volspoot en natuurlijk “Diwali” het feest
van de lichtjes waarbij met name de kinderen door 2 rijen lichtjes moesten
lopen om de kwade geesten te verdrijven. Ik heb sindsdien nooit meer een kwade
geest gezien, dus moet het geholpen hebben.
Overigens viel het
me wel op dat zij en haar familie het materieel gezien minder hadden dan wij.
Ze bewoonden met 3 generaties eenzelfde huis als ons, waarbij het huis zelf als
slaapplaats voor alle personen werd gebruikt en de rest van het leven zich op
het erf en de daar gebouwde hutjes afspeelde. Carla had daar een eigen keukentje
waar ze de lekkerste gerechten maakte: Massala kip, taierblad en kip met gele
pesi, een mooi Surinaams woord voor erwten (peaches).
Ook hadden ze geen auto, maar reden ze op brommertjes. Er
is nog steeds een foto van een broer van Carla die stoer op zijn brommer zit.
Toen mijn vader de foto wilde maken, moest wel eerst de brommer aan, dat gaf
een mooier effect. De man was zijn tijd ver vooruit.
In Suriname was het altijd tussen de 30 en 37 graden, als
het 28 graden was deden we een lange broek aan, want het was fris. Toch regende
het er regelmatig, logisch, want de Surinaamse jungle is wel degelijk onderdeel
van het Amazone-gebied en dus tropisch regenwoud. Overigens twijfelde je nooit
of het ging regenen, zoals soms in Nederland het geval is. Als het ging regenen
hoorde je in de verte een flink geruis dat razendsnel oorverdovend werd. Bij
het eerste beetje ruis had je dan nog ruim een minuut om een goed heenkomen te
zoeken, want als er water uit de lucht viel was dat bij voorkeur met badkuip en
al, een masserend lente-buitje is daar niet bekend.
Het regenseizoen bracht voor mij als scholier nog een ander voordeeltje mee:
als de regen hard en lang genoeg was, dan overstroomden vele sloten en greppels
in de stad, waardoor ons schoolplein onbegaanbaar en dus de school onbereikbaar
was. Dit is in twee jaar een keer of drie a vier voorgekomen, men had daar geen
studiedagen nodig.
Enfin, tot zover de opsomming van het leven in de “grote
stad”. Inmiddels is de stad verder gegroeid, zijn de nabij gelegen
voetbalvelden volgebouwd, de tussenliggende lege percelen, die al gauw weer
“bush-bush”werden, ingenomen door meer huizen en hotels, de straten zijn
geasfalteerd en de nabij gelegen drive-in bioscoop, waar we ooit “Pippi viert
Kerst” keken, is overgenomen door lieden van minder allooi.
Ook hebben enige straten andere namen gekregen,
vermoedelijk omdat ze refereerden aan personen uit de koloniale tijd waar men
inmiddels iets minder mee op heeft.
Gelukkig zijn mijn ogen nog steeds de ogen uit 1975 en
zie ik de hobbelige zandwegen, het hoekwinkeltje van de Chinese Jacqueline, de
klinkers van de Tweede Rijweg, de moskee tegenover het huis van Carla en
natuurlijk onze lieve Bobby die enige jaren later ook verkeersslachtoffer werd.
En natuurlijk mijn onafscheidelijke groene fietsje, deels goud geschilderd tot
razernij van mijn vader. Soms rijd ik er nog een stukje op als ik wegdroom of
een stukje schrijf….
Geen opmerkingen:
Een reactie posten