zaterdag 17 augustus 2013

Suriname deel 4 - HET HUIS




         
Het verschijnsel “Bruynzeel-keuken” is bij veel Nederlanders bekend. In Paramaribo werd dit fenomeen eind jaren 60, begin jaren 70, zelfs uitgebreid tot “Bruynzeel-huis”.
Voor men zich nu dingen in het hoofd gaat halen als een grote berg hout op een verder verlaten bosperceel waarbij een plastic zakje werd achtergelaten met een gebruiksaanwijzing en 2 imbussleuteltjes zal ik u even uit de droom helpen: De Bruynzeel-woningen in Suriname waren oerdegelijke woningen, gebouwd voor het personeel van de fabriek.

Ons huis bevond zich op “perceel 49” van de Gondastraat in Uitvlugt, ik zal maar zeggen, het Watergraafsmeer van Paramaribo. Ooit ongetwijfeld de naam van een roemruchte plantage, inmiddels was er een netwerk van zandwegen verrezen waaraan op een hectare uit elkaar enkele honderden riante panden waren neergezet. Suriname had en heeft als voordeel dat het land veel ruimte heeft ten opzichte van de mensen die er wonen en dus hoeft men niet zuinig om te springen met tuinen bij huizen.

Het huis was donkerrood geverfd, een huis “op neuten”, ofwel deels op (betonnen) palen gebouwd. Dit waren vierkante pilaren, ongeveer 40 cm in doorsnede. Bovendien was de helft van het grondvlak bebouwd met een riante schuur, ongeveer 8 bij 10 meter groot, zodat men dus aardig kan inschatten dat ook het huis zelf niet klein was. Je ging met een trap omhoog waarna je eerst op het flinke balkon terecht kwam alvorens door één der balkondeuren naar binnen te kunnen in de woonkamer.

Voor ons als kinderen was het heerlijk, een enorme tuin gevuld met schelpengruis waar we naar hartenlust op blote voeten rondrenden, snoepend van de kersenboom en af en toe een banaantje verschalkend. De papaya’s kwamen helaas niet helemaal uit de verf, de paloeloe daarentegen was een plant van bijna 3 meter hoog. (inmiddels weet ik dat de bloemen die ervan af kwamen in Nederland bekend staan als straelitia’s, kan het fout schrijven, ben geen bloemenexpert).
In de tuin hield zich van alles schuil, insecten in alle soorten en maten (met name grote), hagedissen waarvan de staart bleef bewegen als die er af lag, slangetjes (swiepie’s) die zich in het hek nestelden, mij de stuipen op het lijf jagend en natuurlijk onze honden.
Voor ik naar Suriname vertrok was ik een klein kind, bang voor alles wat blafte. De twee jaar dat ik er was heb ik me daar rap overheen gezet. We kregen alle drie onze honden als puppies en ik was dol op allen. Helaas overleden er twee al heel snel door ongelukken met auto’s en motoren, een probleem dat in Suriname erg veel voorkomt. Maar nummer 3, Bobby, bleef bij ons tot we weggingen en we hem overdeden aan vrienden van mijn ouders.
Ze was bij ons gekomen als pup, een bolletje warrig, onduidelijk haar, vullisbakkie, bij ons gebracht door de militair die af en toe op ons kinderen paste als mijn ouders uit waren. Hij nam hem mee voor mijn moeder op Moederdag. Ironisch, dat was juist de enige in ons gezin die niet veel ophad met honden. Het beestje werd dus al gauw door mij geadopteerd en iedere dag als ik uit school kwam speelde ik eerst met Bobby voor ik verder iets ging doen. Alles mocht en kon van de inmiddels flink uit de kluiten gewassen wolbaal, ongelooflijk als je beseft dat geen postbode veilig voor haar was.

De Surinaamse postbodes waren niet van die brave oranje lieden in korte broek zoals we hier tegenwoordig kennen. Het waren ruige bonken, die zich bewust waren van de gevaren die ze liepen in de vorm van allerhande viervoeters. Ze kwamen op grote motoren, het zou me niets verbazen als het oude Harley Liberators waren, en hun gehele lijf was bedekt met zware motorkleding en nog zwaardere laarzen. Dit was geenszins tegen de weersomstandigheden, hoewel het gemeen hard kon regenen, maar meer tegen aanvallen van hen niet-welgezinde waakachtigen. De postbode zag je ook nooit aankomen, nee, je hóórde hem! In de verte hoorde je dan het diepe grommen van de vele paardenkrachten onder zijn achterste aangevuld met een welhaast demonisch geblaf van allerhande wolfachtigen. Ook onze honden waren niet ongevoelig voor zijn charmes en vlogen als een speer van het erf af (er zat altijd wel ergens een gat in het hek) als ze hem hoorden en zagen. Ik weet niet zeker of het een sterk verhaal betreft maar ik heb me laten vertellen dat onze Bobby ooit zijn achterband te pakken had en deze plat heeft weten te bijten. Hoe dan ook, zo’n poesje als ze leek als ze met mij speelde, zo’n venijn droop eraf als de plaatselijke PTT er was.

Ook ik had best last van de honden als ik met mijn fietsje de wegen afschuimde. Mijn vriendjes woonden allemaal enkele straten verderop, eentje zelfs aan een vrij drukke weg, de Tweede Rijweg, verbindingsweg tussen de Gemenelandsweg, bij mijn weten toen de enige geasfalteerde weg buiten Paramaribo en de Kwattaweg, hetgeen de doorgaande weg was naar Groningen, hoofdstad van het district Saramaca.
Deze jongen, Reinier geheten, woonde in een huis met een nog grotere tuin, grenzend aan een rietsuikerplantage. Zijn moeder rookte haar sigaretten per slof, zodat ze niet veel pakjes miste die door 2 kleine jongetjes gejat en opgerookt werden. Met de lucifers die erbij geleverd werden hebben we nog een aardige poging gedaan om de plantage in brand te steken, hetgeen bij een stuk van zes vierkante meter goed lukte, tot razernij van de zoon van de plantagehouder, die we sindsdien maar uit de weg gingen als we hem zagen aankomen.

De sociale verschillen in Suriname waren destijds bijna net zo groot als nu in Nederland, waardoor we het ons konden veroorloven een tuinman (1 dag per week) en een dienstmeisje aan te nemen, Carla genaamd en de grote favoriet van ons kinderen, omdat we cola van haar kregen, ook als het eigenlijk niet mocht. Ze was een Hindoestaanse van 25 jaar en had zelf kinderen in onze leeftijd dus ze voelde zich goed thuis bij ons. Andersom trouwens ook, want toen ik eenmaal wist waar ze woonde, een kilometer of drie verderop, fietste ik wel eens haar kant op en kreeg lekker een glas cola bij haar thuis.
Hierdoor kwam ik trouwens voor het eerst echt in aanraking met een “andere”cultuur, hoewel ik me daar toen niet van bewust was. Bij haar thuis vierden we feesten als “Holi-Phagwa”, het Hindoestaans nieuwjaarsfeest waarbij je elkaar met verf en poeder volspoot en natuurlijk “Diwali” het feest van de lichtjes waarbij met name de kinderen door 2 rijen lichtjes moesten lopen om de kwade geesten te verdrijven. Ik heb sindsdien nooit meer een kwade geest gezien, dus moet het geholpen hebben.
 Overigens viel het me wel op dat zij en haar familie het materieel gezien minder hadden dan wij. Ze bewoonden met 3 generaties eenzelfde huis als ons, waarbij het huis zelf als slaapplaats voor alle personen werd gebruikt en de rest van het leven zich op het erf en de daar gebouwde hutjes afspeelde. Carla had daar een eigen keukentje waar ze de lekkerste gerechten maakte: Massala kip, taierblad en kip met gele pesi, een mooi Surinaams woord voor erwten (peaches).
Ook hadden ze geen auto, maar reden ze op brommertjes. Er is nog steeds een foto van een broer van Carla die stoer op zijn brommer zit. Toen mijn vader de foto wilde maken, moest wel eerst de brommer aan, dat gaf een mooier effect. De man was zijn tijd ver vooruit.

In Suriname was het altijd tussen de 30 en 37 graden, als het 28 graden was deden we een lange broek aan, want het was fris. Toch regende het er regelmatig, logisch, want de Surinaamse jungle is wel degelijk onderdeel van het Amazone-gebied en dus tropisch regenwoud. Overigens twijfelde je nooit of het ging regenen, zoals soms in Nederland het geval is. Als het ging regenen hoorde je in de verte een flink geruis dat razendsnel oorverdovend werd. Bij het eerste beetje ruis had je dan nog ruim een minuut om een goed heenkomen te zoeken, want als er water uit de lucht viel was dat bij voorkeur met badkuip en al, een masserend lente-buitje is daar niet bekend.

Het regenseizoen bracht voor mij  als scholier nog een ander voordeeltje mee: als de regen hard en lang genoeg was, dan overstroomden vele sloten en greppels in de stad, waardoor ons schoolplein onbegaanbaar en dus de school onbereikbaar was. Dit is in twee jaar een keer of drie a vier voorgekomen, men had daar geen studiedagen nodig.

Enfin, tot zover de opsomming van het leven in de “grote stad”. Inmiddels is de stad verder gegroeid, zijn de nabij gelegen voetbalvelden volgebouwd, de tussenliggende lege percelen, die al gauw weer “bush-bush”werden, ingenomen door meer huizen en hotels, de straten zijn geasfalteerd en de nabij gelegen drive-in bioscoop, waar we ooit “Pippi viert Kerst” keken, is overgenomen door lieden van minder allooi.
Ook hebben enige straten andere namen gekregen, vermoedelijk omdat ze refereerden aan personen uit de koloniale tijd waar men inmiddels iets minder mee op heeft.
Gelukkig zijn mijn ogen nog steeds de ogen uit 1975 en zie ik de hobbelige zandwegen, het hoekwinkeltje van de Chinese Jacqueline, de klinkers van de Tweede Rijweg, de moskee tegenover het huis van Carla en natuurlijk onze lieve Bobby die enige jaren later ook verkeersslachtoffer werd. En natuurlijk mijn onafscheidelijke groene fietsje, deels goud geschilderd tot razernij van mijn vader. Soms rijd ik er nog een stukje op als ik wegdroom of een stukje schrijf….

Geen opmerkingen:

Een reactie posten