Voor mij staat een klein jongetje,6 jaar, blonde haren,
de angst voelbaar in zijn grote ogen.
Ik zie hem en merk ineens dat er geen professor Barrabas
nodig is om een teletijdmachine te bedienen. Die zit opgesloten in het brein
van ieder mens, ook het mijne.
Ineens sta ik daar zelf, bijna 40 jaar geleden, bovenop
de steiger, voor de oranje boot van mijn oom, de RD 79. De steiger staat
anderhalve meter boven het water, de stap is ongeveer 70 centimeter, in mijn
beleving afstanden die te groot zijn om mij genoeg veiligheid te bieden. De
zenuwen kriebelen in mijn buik en leggen een knoop in mijn zenuwbanen, waardoor
ik verlamd sta, klein jongetje, blonde haren, grote ogen.
Daar is Papa. “Kom maar, Peter-Jan, ik geef je een hand.”
Maar dat gaat niet, ik kan niet meer bewegen en sta, stuk levend trillend steen
boven aan de loopplank. Grote armen tillen me op, ik doe mijn ogen dicht en…sta
aan boord. Moedig doe ik een stap op het voordek. Zie je wel, ik durf best. Het
grijze ijzeren dek voelt stevig onder mijn voeten en van stag naar stag
stappend loop ik naar de rand, waarvan af je via een ijzeren opstap op het
benedendek stapt. Ook dat is een enorme stap voor een zesjarige, maar gelukkig
ligt daar geen water onder.
We gaan een dag zeilen op de boot van opa. Toen hij 6
jaar geleden overleed, werd zijn boot de boot van oom Ab, de broer van mijn
vader. Sindsdien ligt hij op een vaste plek, vooraan in de haven van Durgerdam,
de plek waar hij daarvoor ook al lag. De volwassenen lopen druk door elkaar en
wij kinderen doen ons eigen kinderdingen. Ik duik even het vooronder in, een
klein hok waar je links en rechts op matrassen kunt liggen met binnen ook nog
een koelkastje, een eight-track-speler (hoewel ik toen nog niet wist dat dat
ding zo heette) en een gasstelletje. En in een laatje soms een paar snoepjes,
altijd fijn voor stiekem zoekende kinderhandjes. Helaas, vandaag niet.
Ik stap het dubbele houten deurtje door, weer aan dek en
zie dat de andere kinderen, een neefje en nichtje, rechts op het dek zitten. Ik
ga naast ze aan de reling staan, de motor, een oude T-Ford, draait inmiddels
met een heidens, loeiend kabaal waar ik ontzettend de pest aan heb.
De volwassenen praten met elkaar op die volslagen
onbegrijpelijke manier van praten die volwassenen hebben. Het klinkt allemaal
vertrouwd omdat je de stemmen kent, maar de woorden zijn een brij die niet door
je hersenen kan worden vertaald. “Hij pingelt een beetje, vind je niet?” “Ja,
dat komt omdat ik laatst garmonella getankt in Schieduiven en volgens mij zat
daar vuil in.” “O??? Maar heb je daarna je filters wel schoongeroggeld?” “Nee,
want de parlefour van de plok maakte zo’n herrie dat ik dacht dat de grommert
geschoten was.”
Nou ja….en zo verder…..
Gelukkig gaat even later de motor af en worden de zeilen
gehesen, heerlijke stilte, bruisend kielzog, lichte golfslag, hoorbare
zonnestralen. Ik sta aan de reling en kijk naar het opspattende water achter
het zwaard dat aan de zijkant in het water steekt. Zelfs het altijd drukke
hoofd van een zesjarige komt tot bezinning bij het zien van zoveel mooie rust.
Er staat een stevige wind en de boot gaat soms best
schuin. Ik vind het een beetje eng, maar zie dat de volwassenen, Oom Ab, Papa
en Tante Dick er geen moeite mee hebben. “Hij kachelt er lekker vandoor!” zegt
mijn vader. “Ja, ik denk dat er wel een windkracht 4 a 5 staat, dus dat loopt
wel lekker,” is het antwoord. “Moet je zien, daar heb je Pampus al!” roept
tante Dick, die meestal wat moeite heeft met teveel stilte en dus altijd nog
wat harder praat dan de rest van de familie Jong. Schuin naast ons doemt het
eiland op met een hoop onduidelijk beton bovenop, een ruïne die wildernis
geworden is. “Let je wel op dat je niet te dicht onder de wal komt”, roept
iemand, maar het is te laat. De boot schokt hevig en ineens een flinke knal en
een plons in het water. “Godverdomme, nou komt mijn mast ook nog naar
beneden,”roept oom Ab. Er wordt druk door elkaar gepraat, we zijn wel los, maar
de zeilen klapperen in de harde wind. “Omlaag die lappen” en daar worden de
zeilen verder omlaag gehaald. En nu de motor starten. Veel gehoest, een hoop
gerommel, maar er gebeurt na wat aanvankelijke klappen verder niets. Verderop
komt een bootje aan: “Kunnen we misschien helpen?” roept iemand. “Nou, als je
een slepie kunt geven tot de haven, dan zou dat fijn zijn.”
Terug in de haven is het laatste woord nog niet gezegd,
er wordt hevig gediscussiërd tussen beide broeders, terwijl tante Dick haar
best doet om uit te leggen dat we binnen 40 minuten al bij Pampus waren.
Blijkbaar was dat heel snel…
(Flits!) Ik zie het jongetje staan en zeg: “Kom maar
Jelmer, ik geef je een hand.” Hij doet aarzelend een stapje vooruit, maar
blijft plotseling met een lichte trilling staan, afgrijzen in zijn ogen, het
natte ravijn van anderhalve meter ziend. “Wacht maar”, zeg ik en stap aan wal,
wend zijn blik af en til hem op. “Hou je maar goed vast”, zeg ik. Hij doet zijn
ogen dicht en staat 2 seconden later op het voordek.
Mijn gedachten zijn bij hem. Zou hij later net zo’n
tijdmachine in zijn hoofd hebben? En zou hij zich dan deze dag herinneren, de
dag dat we nog één maal de boot van ome Ab, de oude vissersboot van
overgrootopa Jong, de haven uitvoeren? De motor slaat aan, een hoop herrie. We kunnen
jammer genoeg niet de zeilen erop zetten, daarvoor zijn de vallen te verrot en
dus niet veilig. Ik kijk naar de huisjes, langzaam gaan we de haven uit, zoals
dit schip dat al zo vaak heeft gedaan in de laatste 73 jaar. Links doemt het
vuurtoreneiland van Engel op, rechts zien we nu Ijburg, op de plek waar opa
destijds ook viste, onder de Diemer zeedijk. Ik zie de gaten in het dek, in de
stalen “deken” die over de bun gelast is, de groene bankjes. Ik kijk naar mijn
vader, die aan het roer zit met naast hem zijn oudste zus, tante Sjouke. Zij
zijn de enigen die er nog bij zijn, deze laatste vaart. Ze zeggen niet heel
veel. Boven het lawaai van de motor uit hoor ik de stilte, het geruis van het
water, ik zie de pracht van het Ijsselmeer, de oude Zuiderzee. Na 10 minuten
keren we om en varen langzaam terug naar Durgerdam, weer de rij huisjes,
daartussen in de kapel en, naar het lijkt, ook de stompe toren van Ransdorp.
Rans Dorp 79. Een lelijke ouwe smerige mooie rooie boot met een lang verleden,
terug tot 1933.
Bijna was hij gebleven. Soms is verstand heilzamer dan
gevoel. Maar pijn doet het.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten