zaterdag 31 augustus 2013

SURINAME Deel 5: Uit Wandelen






De tijd dat mensen in vliegtuigen de wereld overgingen naar bestemmingen die 50 jaar eerder ternauwernood ontsloten waren voor de Westerse wereld lag in 1974 nog ver weg. Vakanties speelden zich in het beste geval af in Duitsland, Frankrijk en, nog enigszins aarzelend, de Spaanse Costa’s. Ook in Suriname ging men veelal binnenlands op vakantie. Maar daarom niet getreurd, want het was (en is) dan ook een extreem mooi land!

Als mijn vader iets langer vrij had dan een weekend werden vrouw en kinderen in de auto geladen, werd een afspraak met vrienden gemaakt om er eens uit te gaan en vertrokken wij, rijdend over de zandwegen, naar onbekende bestemmingen. Het eerste dat ik altijd weer zag als we gingen rijden was een soort van buideldiertje dat aan de electriciteitsdraad hing bij ons in de straat. Het beestje was, op onverklaarbare wijze, gestoord in zijn bewegingen en het hing  aan de staart, bevroren in de tijd, verdroogd en daardoor nog geheel compleet, ondersteboven aan een draad die 5 meter boven de grond zweefde. Wonderlijk en voor een kind zelfs fascinerend. Recht eronder vond ik eens een nest met jonge hondjes, waar ik er eentje uit meenam. Helaas is dit beestje slechts 3 maanden bij ons geweest.

Verder ging het, de wijk uit, de stad in, langs het Academisch Ziekenhuis, het grootste gebouw van de stad, majestueus staand aan het eind van een grote lange laan die naar het centrum leidde. Vlak voor het bereiken hiervan een standbeeld dat mij zeer intrigeerde. Het stelde een man voor, een hand op het hoofd, vastgebonden aan kettingen, een trotse gestalte die men toch gevangen had.
Er werd mij toen verteld dat het een gevluchte en weer gevangen slaaf was, neergezet om te herdenken dat op woensdag 1 juli 1863 de slavernij werd afgeschaft. Kwakoe heette deze man.
Later leerde ik dat Kwakoe niet zozeer een bestaand persoon was, maar meer symbool van deze afschaffing. “Kwakoe”betekent woensdag in de taal der Marrons, destijds gevluchte slaven die zich in de binnenlanden ophielden. Als kind vond ik het onbegrijpelijk dat lang geleden mensen blijkbaar zo slecht met elkaar omgingen.

Bij de Waterkant aangekomen sloegen we rechtsaf, via de Poelepantje-brug richting de stadjes die zuidelijk van Paramaribo lagen: Republiek en Parama. Bij eerstgenoemd stadje was een kreek waar een loopbrug op 4 meter over het water ging. Een heerlijke plek om vanaf te springen in het donkerbruine water onder ons.
Deze plaatsjes passerend gingen we terug richting de Suriname-rivier, de wegen waren inmiddels roodkleurig van het bauxietstof, onze groene auto trouwens ook. Het waren deels lange rechte wegen, aangelegd met name voor de mijnbouw in het binnenland. Soms zag je in de verte een grote rode wolk aankomen die bij nadering een vrachtwagen zo groot als een huis bleek te zijn.
Na een oneindige periode op de achterbank mochten we er uit. De auto moest een pontje oprijden over een zijtak van de Suriname rivier. Dat was nog geen sinecure, het pontje was wat hoger dan de oprit zodat de auto’s over balken erop en eraf moesten. Gelukkig hadden we een paar sterke mannen bij ons die de klus klaarden en zo gingen de Fiat 850, de VW Kever en de Renault 12 keurig de pont op en af.

Na de pont stopten we na korte tijd. Ik vroeg me af wat we hier moesten, er was niet veel te zien. Er was sprake van een open plek in het bos waar de fundamenten stonden van wat ooit een groot huis was geweest. Daarbij ook nog fundamenten van kleinere panden en een klein centrumpje met verdere informatie. Dit was “Joden-savanne”, een oude nederzetting die halverwege de 19e eeuw verlaten was. Het grote huis was de synagoge geweest en oude afbeeldingen ervan hingen in het centrumpje. Mij intrigeerde de plaats vanwege het feit dat het ooit afgebrand was (in 1832) en nooit meer opgebouwd en ook omdat ik altijd had gedacht dat op een savanne leeuwen rondliepen. Daktari had zijn uitwerking niet gemist…
Overigens weet ik inmiddels dat dit een uniek oord is, daar het de enige plek is op de Amerikaanse continenten waar in de 17e eeuw al een Joodse gemeenschap was met volledige vrijheid van godsdienst, met een eigen rechtspraak en zelfs een eigen kleine militaire macht. Dit alles dankzij de tolerantie van de Hollanders die, opportunisten als het altijd al geweest zijn, zagen dat deze mensen een zeer positieve invloed hadden op de economie van Suriname.
Maar goed, zoveel kennis bezat ik toen nog niet, dus verder op pad…

Na onze toch wel interessante tussenstop kwamen we op de eindbestemming, Blakkawatra en meer specifiek: het oude vakantiehuis van “Jopie Pengel”, de toen nog altijd flink populaire politicus en minister, die 4 jaar eerder overleden was. Het huis verkeerde nog in redelijke staat, rood met wit, alleen liepen er wat ratten rond en deed de generator het niet meer, waardoor het er ’s avonds vrij donker was. Vlak naast het huis bevond zich de Blakkawatra-kreek met daarin een kleine waterval. In mijn ogen was dit een waterval, maar eigenlijk was het niet meer dan een piepkleine stroomversnelling waar wij, kinderen, in gingen liggen.  Het water was pikzwart, vandaar de naam van de plek. Om ons heen dicht oerwoud met één weggetje erheen. Wat de oude Joop geïnspireerd had om hier zijn zomerhuis neer te zetten wisten we niet en we konden het hem ook niet vragen.

Voor jongetjes van 7 zijn watervallen zeer intrigerend, juist omdat er een zweem van gevaar dreigt. Stel je namelijk voor dat je door een waterval wordt meegesleurd, dan zul je door het kolkende water ondergedompeld worden en nooit meer bovenkomen. Vandaar dat ik, met mijn diploma B op zak, toch wel in paniek raakte toen ik liggend bovenaan de versnelling ineens werd meegesleurd en enkele meters verder weer tot stilstand kwam.
Het water was 30 cm diep, bleek nu pas. Vanaf dat moment hadden we een heerlijk wildwaterglijbaantje. CenterParcs zou dit nooit meer verbeteren, natte jungle om je heen, een boomstronk waar je vanaf kon springen en een heuse waterval waar je je zonder angst vanaf kon laten glijden. Jawel, weer een deel van mijn jeugd waar ik met liefde naar terugkijk.

De terugweg was saaier dan de heenweg, weer dezelfde rode wegen. Zelfs het pontje kon me nu niet meer bekoren en ook de jungle had een stuk van zijn groene glans verloren. Tja, de schoolbanken riepen weer, de kroontjespen, de Ot en Sien-boekjes, de inktpot, kortom: al die zaken die je in Nederland alleen nog in hele oude boeken las maakte ik in Paramaribo nog mee, inclusief een schoolhoofd dat lijfstraffen uitdeelde. Niet aan mij, maar dat is weer een ander verhaal…

Tot slot: U, als niet-Surinaamse lezer, zult zich wellicht afvragen wanneer er in dit verhaal nu een wandeling voorkwam. Deze stond immers in de titel vermeld. Welnu: het Surinaamse woord voor reizen/vakantie houden is dus wandelen.

zaterdag 17 augustus 2013

Suriname deel 4 - HET HUIS




         
Het verschijnsel “Bruynzeel-keuken” is bij veel Nederlanders bekend. In Paramaribo werd dit fenomeen eind jaren 60, begin jaren 70, zelfs uitgebreid tot “Bruynzeel-huis”.
Voor men zich nu dingen in het hoofd gaat halen als een grote berg hout op een verder verlaten bosperceel waarbij een plastic zakje werd achtergelaten met een gebruiksaanwijzing en 2 imbussleuteltjes zal ik u even uit de droom helpen: De Bruynzeel-woningen in Suriname waren oerdegelijke woningen, gebouwd voor het personeel van de fabriek.

Ons huis bevond zich op “perceel 49” van de Gondastraat in Uitvlugt, ik zal maar zeggen, het Watergraafsmeer van Paramaribo. Ooit ongetwijfeld de naam van een roemruchte plantage, inmiddels was er een netwerk van zandwegen verrezen waaraan op een hectare uit elkaar enkele honderden riante panden waren neergezet. Suriname had en heeft als voordeel dat het land veel ruimte heeft ten opzichte van de mensen die er wonen en dus hoeft men niet zuinig om te springen met tuinen bij huizen.

Het huis was donkerrood geverfd, een huis “op neuten”, ofwel deels op (betonnen) palen gebouwd. Dit waren vierkante pilaren, ongeveer 40 cm in doorsnede. Bovendien was de helft van het grondvlak bebouwd met een riante schuur, ongeveer 8 bij 10 meter groot, zodat men dus aardig kan inschatten dat ook het huis zelf niet klein was. Je ging met een trap omhoog waarna je eerst op het flinke balkon terecht kwam alvorens door één der balkondeuren naar binnen te kunnen in de woonkamer.

Voor ons als kinderen was het heerlijk, een enorme tuin gevuld met schelpengruis waar we naar hartenlust op blote voeten rondrenden, snoepend van de kersenboom en af en toe een banaantje verschalkend. De papaya’s kwamen helaas niet helemaal uit de verf, de paloeloe daarentegen was een plant van bijna 3 meter hoog. (inmiddels weet ik dat de bloemen die ervan af kwamen in Nederland bekend staan als straelitia’s, kan het fout schrijven, ben geen bloemenexpert).
In de tuin hield zich van alles schuil, insecten in alle soorten en maten (met name grote), hagedissen waarvan de staart bleef bewegen als die er af lag, slangetjes (swiepie’s) die zich in het hek nestelden, mij de stuipen op het lijf jagend en natuurlijk onze honden.
Voor ik naar Suriname vertrok was ik een klein kind, bang voor alles wat blafte. De twee jaar dat ik er was heb ik me daar rap overheen gezet. We kregen alle drie onze honden als puppies en ik was dol op allen. Helaas overleden er twee al heel snel door ongelukken met auto’s en motoren, een probleem dat in Suriname erg veel voorkomt. Maar nummer 3, Bobby, bleef bij ons tot we weggingen en we hem overdeden aan vrienden van mijn ouders.
Ze was bij ons gekomen als pup, een bolletje warrig, onduidelijk haar, vullisbakkie, bij ons gebracht door de militair die af en toe op ons kinderen paste als mijn ouders uit waren. Hij nam hem mee voor mijn moeder op Moederdag. Ironisch, dat was juist de enige in ons gezin die niet veel ophad met honden. Het beestje werd dus al gauw door mij geadopteerd en iedere dag als ik uit school kwam speelde ik eerst met Bobby voor ik verder iets ging doen. Alles mocht en kon van de inmiddels flink uit de kluiten gewassen wolbaal, ongelooflijk als je beseft dat geen postbode veilig voor haar was.

De Surinaamse postbodes waren niet van die brave oranje lieden in korte broek zoals we hier tegenwoordig kennen. Het waren ruige bonken, die zich bewust waren van de gevaren die ze liepen in de vorm van allerhande viervoeters. Ze kwamen op grote motoren, het zou me niets verbazen als het oude Harley Liberators waren, en hun gehele lijf was bedekt met zware motorkleding en nog zwaardere laarzen. Dit was geenszins tegen de weersomstandigheden, hoewel het gemeen hard kon regenen, maar meer tegen aanvallen van hen niet-welgezinde waakachtigen. De postbode zag je ook nooit aankomen, nee, je hóórde hem! In de verte hoorde je dan het diepe grommen van de vele paardenkrachten onder zijn achterste aangevuld met een welhaast demonisch geblaf van allerhande wolfachtigen. Ook onze honden waren niet ongevoelig voor zijn charmes en vlogen als een speer van het erf af (er zat altijd wel ergens een gat in het hek) als ze hem hoorden en zagen. Ik weet niet zeker of het een sterk verhaal betreft maar ik heb me laten vertellen dat onze Bobby ooit zijn achterband te pakken had en deze plat heeft weten te bijten. Hoe dan ook, zo’n poesje als ze leek als ze met mij speelde, zo’n venijn droop eraf als de plaatselijke PTT er was.

Ook ik had best last van de honden als ik met mijn fietsje de wegen afschuimde. Mijn vriendjes woonden allemaal enkele straten verderop, eentje zelfs aan een vrij drukke weg, de Tweede Rijweg, verbindingsweg tussen de Gemenelandsweg, bij mijn weten toen de enige geasfalteerde weg buiten Paramaribo en de Kwattaweg, hetgeen de doorgaande weg was naar Groningen, hoofdstad van het district Saramaca.
Deze jongen, Reinier geheten, woonde in een huis met een nog grotere tuin, grenzend aan een rietsuikerplantage. Zijn moeder rookte haar sigaretten per slof, zodat ze niet veel pakjes miste die door 2 kleine jongetjes gejat en opgerookt werden. Met de lucifers die erbij geleverd werden hebben we nog een aardige poging gedaan om de plantage in brand te steken, hetgeen bij een stuk van zes vierkante meter goed lukte, tot razernij van de zoon van de plantagehouder, die we sindsdien maar uit de weg gingen als we hem zagen aankomen.

De sociale verschillen in Suriname waren destijds bijna net zo groot als nu in Nederland, waardoor we het ons konden veroorloven een tuinman (1 dag per week) en een dienstmeisje aan te nemen, Carla genaamd en de grote favoriet van ons kinderen, omdat we cola van haar kregen, ook als het eigenlijk niet mocht. Ze was een Hindoestaanse van 25 jaar en had zelf kinderen in onze leeftijd dus ze voelde zich goed thuis bij ons. Andersom trouwens ook, want toen ik eenmaal wist waar ze woonde, een kilometer of drie verderop, fietste ik wel eens haar kant op en kreeg lekker een glas cola bij haar thuis.
Hierdoor kwam ik trouwens voor het eerst echt in aanraking met een “andere”cultuur, hoewel ik me daar toen niet van bewust was. Bij haar thuis vierden we feesten als “Holi-Phagwa”, het Hindoestaans nieuwjaarsfeest waarbij je elkaar met verf en poeder volspoot en natuurlijk “Diwali” het feest van de lichtjes waarbij met name de kinderen door 2 rijen lichtjes moesten lopen om de kwade geesten te verdrijven. Ik heb sindsdien nooit meer een kwade geest gezien, dus moet het geholpen hebben.
 Overigens viel het me wel op dat zij en haar familie het materieel gezien minder hadden dan wij. Ze bewoonden met 3 generaties eenzelfde huis als ons, waarbij het huis zelf als slaapplaats voor alle personen werd gebruikt en de rest van het leven zich op het erf en de daar gebouwde hutjes afspeelde. Carla had daar een eigen keukentje waar ze de lekkerste gerechten maakte: Massala kip, taierblad en kip met gele pesi, een mooi Surinaams woord voor erwten (peaches).
Ook hadden ze geen auto, maar reden ze op brommertjes. Er is nog steeds een foto van een broer van Carla die stoer op zijn brommer zit. Toen mijn vader de foto wilde maken, moest wel eerst de brommer aan, dat gaf een mooier effect. De man was zijn tijd ver vooruit.

In Suriname was het altijd tussen de 30 en 37 graden, als het 28 graden was deden we een lange broek aan, want het was fris. Toch regende het er regelmatig, logisch, want de Surinaamse jungle is wel degelijk onderdeel van het Amazone-gebied en dus tropisch regenwoud. Overigens twijfelde je nooit of het ging regenen, zoals soms in Nederland het geval is. Als het ging regenen hoorde je in de verte een flink geruis dat razendsnel oorverdovend werd. Bij het eerste beetje ruis had je dan nog ruim een minuut om een goed heenkomen te zoeken, want als er water uit de lucht viel was dat bij voorkeur met badkuip en al, een masserend lente-buitje is daar niet bekend.

Het regenseizoen bracht voor mij  als scholier nog een ander voordeeltje mee: als de regen hard en lang genoeg was, dan overstroomden vele sloten en greppels in de stad, waardoor ons schoolplein onbegaanbaar en dus de school onbereikbaar was. Dit is in twee jaar een keer of drie a vier voorgekomen, men had daar geen studiedagen nodig.

Enfin, tot zover de opsomming van het leven in de “grote stad”. Inmiddels is de stad verder gegroeid, zijn de nabij gelegen voetbalvelden volgebouwd, de tussenliggende lege percelen, die al gauw weer “bush-bush”werden, ingenomen door meer huizen en hotels, de straten zijn geasfalteerd en de nabij gelegen drive-in bioscoop, waar we ooit “Pippi viert Kerst” keken, is overgenomen door lieden van minder allooi.
Ook hebben enige straten andere namen gekregen, vermoedelijk omdat ze refereerden aan personen uit de koloniale tijd waar men inmiddels iets minder mee op heeft.
Gelukkig zijn mijn ogen nog steeds de ogen uit 1975 en zie ik de hobbelige zandwegen, het hoekwinkeltje van de Chinese Jacqueline, de klinkers van de Tweede Rijweg, de moskee tegenover het huis van Carla en natuurlijk onze lieve Bobby die enige jaren later ook verkeersslachtoffer werd. En natuurlijk mijn onafscheidelijke groene fietsje, deels goud geschilderd tot razernij van mijn vader. Soms rijd ik er nog een stukje op als ik wegdroom of een stukje schrijf….

zondag 11 augustus 2013

SURINAME, Deel 3: DE RIVIER





Soms, als ik wat neerslachtig ben, denk ik aan die rivier. Die fascinerend brede hoeveelheid snelstromend water uitmondend in de Atlantische Oceaan. Dat water dat zich uitstrekte over ruim een kilometer en waar de overkant een geheimzinnige bomenrij bevatte zonder verdere  tekens van leven. Op kaarten die ik op school zag, zag ik daar illustere plaatsen liggen als Albina, Moengo, Patamacca en Fort Nieuw Amsterdam. Maar in mijn beleving was het slechts heel veel water met aan de overkant het grote onbekende.

Toen we dan ook met onze Fiat 850 Paramaribo in reden, langs de Palmentuin, langs het gouvernementspaleis en daarna langs fort Zeelandia , om even verder linksaf de pont op te draaien, voelde ik me heel even erg onzeker over de lengte van mijn verdere leven.
Er reden heel veel auto’s met ons de pont op, hij was dan ook in mijn beleving erg groot, drie a vier rijen breed en met heel veel drukte, Creoolse vrouwen met grote manden bij zich, Hindoestaanse mannen op hard ronkende brommers, meestal oude Kreidlertjes, hier en daar wat schoolkinderen, keurig in uniform, op hun fietsen en wij dus, Hollands gezin, net aangekomen, in hun nog redelijk goed uitziende Fiat 850 tussen een hele hoop Japans blik.

Maar ondanks dat de pont groot was, reikte hij niet, zoals drs. P ooit een econoom liet vertellen, tot de overzijde van de stroom. En dus was die overzijde nog een allemachtig eind weg en zag ik mij genoodzaakt in te schatten hoever ik zou moeten zwemmen als de pont met al die auto’s om zou slaan. De gedachte stemde me niet erg optimistisch…
De klep ging omhoog, de schoorstenen rookten, er klonk een enorm kabaal uit de diepten en de kade verwijderde zich steeds meer naar onveilige verten. Toch was het ook een mooi gezicht, de stad vanaf het water, de witte toren naast het oude parlementsgebouw, verderop de bocht met de oude stenen van het fort Zeelandia en rechts van de pont dan toch eindelijk een beter zicht op dat geheimzinnige wrak dat midden in de rivier lag, gebroken in twee stukken die dicht tegen elkaar aan lagen, een roestbruine hoop staal, ongeveer zes meter uit het water oprijzend en waarin nog duidelijk de contouren van een romp zichtbaar waren.

Op dit moment wist ik nog niet waar dit wrak vandaan was gekomen. Een later bezoek aan fort Zeelandia leerde me dat het een Duitse vrachtscheepje was geweest dat in de tweede wereldoorlog de Suriname-rivier op was gevaren, juist met het doel daar tot zinken te brengen, om de rivier af te sluiten. Na enkele weken werd het schip gesommeerd naar de kant te gaan, waarop de dienstdoende Duitsers alle kranen opendraaiden (ze hadden de boel reeds geprepareerd zodat het snel zou gaan) alvorens met een bootje van boord te gaan. Overigens slaagden zij niet in hun opzet: doordat het schip precies midden in de rivier zonk stroomde het water er aan beide zijden extra snel omheen, waardoor 2 diepe geulen ontstonden en de rivier dus juist dieper werd.
Er hing een prachtige fotoserie in het fort waarop duidelijk te zien was hoe het schip steeds meer slagzij maakte, alvorens zich op haar zij te vleien in de donkere riviermodder, de witte stuurhut eerst nog iets boven het water uitstekend, waarna uiteindelijk alleen de donkere romp nog zichtbaar was, later door de tijd van een mooie vuilkoperen teint voorzien. En daar lag het 28 jaar later dus nog steeds, een diepe indruk achterlatend in de fantasierijke geest van een klein jongetje.

Al deze overpeinzingen zorgden dat de overkant al sneller hier was dan ik had voorzien, Paramaribo onverbiddelijk de nieuwe overkant makend. In een op onverklaarbare manier toch georganiseerde chaos vertrok de veelkleurige stoet van het schip, zich verspreidend over de stoffige zandwegen die leidden naar veel plaatsen waar ik nog nooit van had gehoord. Wij pakten ons weer in onze kleine groene auto en vertrokken naar de linkerzijde, richting Nieuw Amsterdam, in naam een oud fort, maar inmiddels was er “het openluchtmuseum” gevestigd.
Dit was niet, zoals het Zuiderzeemuseum bij ons, een park met een bepaald thema of tijdvak, maar weer een overzichtstentoonstelling van wat Suriname gedurende de afgelopen 3 eeuwen, de tijd dat de Hollanders er zaten, aan diverse volken en industrieën had gehad. In mijn hoofd zijn er twee zaken blijven hangen, een mooi beschilderde hut van de indianenstam die hier vroeger huisde en een piepklein stukje spoor met daarop een levensgrote stoomlocomotief, bewijs dat men vroeger minstens gepoogd moet hebben één en ander te mechaniseren. Uiteraard sprak laatstgenoemd vehikel meer tot mijn verbeelding, want je mocht er in klimmen en aan wieletjes trachten te draaien, hetgeen een vruchteloos gebaar bleek, want het apparaat stond er al ruim 50 jaar stil te wachten tot de oxidatie haar werk had gedaan. Vermoedelijk was het een treintje geweest dat dienst had gedaan in het binnenland, waar rond Brownsberg ooit enkele rijke goudaders waren gevonden die inmiddels grotendeels uitgeput waren. Overigens is er de laatste jaren weer meer activiteit op dat vlak en een flink aantal gelukszoekers is inmiddels weer bezig rond de berg (die eigenlijk een heuvel is van een kleine 600 meter hoog).

Op de terugweg stopten we nog bij een Javaans eethuisje dat mij kennis deed maken met het eten met je handen, niet zijnde patat. We kregen het geserveerd op grote bananenbladeren en, los van het feit dat ik het niet heel smakelijk vond, was ik ook erg onwennig over de etenswijze, welopgevoed als ik was. Inmiddels is dit geheel veranderd en ben ik een groot liefhebber van Javaans eten, maar dit terzijde.

Verder ging het, terug naar de rivier en terug naar de overkant. De pont lag geduldig op ons te wachten, aanzienlijk minder druk bezet dan op de heenweg en terwijl de stad Paramaribo in al haar pracht steeds dichterbij kwam, de grote branden uit de jaren 80 en 90 hadden nog niet plaatsgevonden dus het oud-koloniale aanzien vanaf de rivier was nog ongeschonden, verzonk ik in gepeins, waardoor deze bewuste dag zich voor altijd in mijn hoofd heeft genesteld.

Inmiddels zijn er dus branden geweest, is er een brug gebouwd en zijn er meer scheepswrakken bijgekomen in de snelstromende Surinamerivier. Ik heb echter na 1975 geen beelden meer in mijn geheugen, waardoor het fungeert als een oud fotoboek met veel moois.