zondag 15 december 2013

KERST




Kerst…In deze tijd van het jaar komen er allemaal films en verhalen tot ons met een boodschap van mededogen, generositeit en liefdevolle ideeën voor iedereen op aarde. Ook stuur je elkaar wensen waarbij eenieder elkaar probeert te overtroeven in de meest gevoelige wensen voor “deze donkere dagen” en het heeeele volgende jaar. Mooi….

Op de radio zijn muzakjes te horen die blijven benadrukken dat dit vooral een tijd van vreugde en anderzijds ook contemplatie is. In de diverse keukens doet men zijn best om (alweer) elkaar af te troeven in het zo smakelijk mogelijk bereiden van diverse dode dieren, liefst aan hun einde gekomen door executie (eufemistisch “jacht”genoemd), dat is wel zo “natuurlijk”. Dat dit gepaard gaat met vreselijke angst en dat dus het mededogen met deze dieren hiermee op zijn zachtst niet geheel strookt met dat voor mensen boeit in dit geval niet helemaal. Tja….

Natuurlijk zijn velen zeer oprecht in hun wensen, in hun verlangens naar vrede en is zelfs een aantal mensen bereid enigszins te matigen in hun verlangen naar vlees (jagers uitgezonderd, maar die zijn nu eenmaal niet meer te verbeteren). Al met al is dus bijna iedereen van goede wil en valt elkaar uiteindelijk met Oud en Nieuw snikkend in de armen, belovend dat alles beter zal worden.

Ook ik doe hier volop aan mee en houd mezelf daar net als iedereen schromelijk mee voor de gek.
Volgend jaar zien we ons namelijk genoodzaakt hetzelfde te doen, omdat het weer niet gelukt is onze voornemens een jaar vol te houden.

Toch blijven we hopen, wellicht gaat het ons komend jaar echt lukken. Ik wens u dit dus van harte toe!!!

zondag 13 oktober 2013

SURINAME DEEL 6: BROWNSBERG



Vochtige warmte was het wat ons omringde boven op de Brownsberg. Omringd door honderden vierkante kilometers oerwoud van het Amazone-gebied en een enorm stuwmeer waar ergens, in de verre diepte, nog de kerken stonden van vele dorpen welke verzwolgen werden voor de behoefte aan energie in deze diepe binnenlanden. Stilte.
Ver weg klonken de spookachtige koren der brulapen en verder was de natuur nooit zo dichtbij geweest als hier en nu. Plotseling enig geritsel achter ons. Er kwam een tweetal ons onbekende mensen die naar hetzelfde betoverende uitzichtspunt waren geklommen. Ze groetten kort en gingen achter ons staan, eveneens overweldigd door de schoonheid van het land. Tot één van hen sprak: “Ja, zo’n uitzicht hebben we in Monnickendam niet….”

Kortom, het maakt niet uit of je ruim 7000 zeemijl en zo’n 600 km oerwoud overbrugt….Waterlanders kom je echt overal tegen!

Onze tweede vakantie in Suriname was dus naar Brownsberg gegaan, iets wat men tegenwoordig een “resort” zou noemen. Toen waren het gewoon nog een paar huisjes, welke door Bruynzeel waren neergeplant voor hun personeel. Je moest erheen rijden via dezelfde roodstoffige bauxiet-wegen welke ons eerder naar Blakkawatra hadden gevoerd, alleen was dit nog een stuk verder. Zo’n 100 jaar eerder (en trouwens ook 30 jaar later) was er rond Brownsberg een levendige gemeenschap van goudzoekers en andere mijnwerkers welke het vlekje “Brownsweg” (onderaan de berg) en zelfs een veel te duur spoorlijntje hadden aangelegd. Om de berg lagen een flink aantal inlandse dorpen, normaal gesproken goed verstopt tussen het dichte geboomte.
Begin jaren 60 was echter de regering begonnen met het bouwen van de enorme dam bij “Brokopondo” (kapotte brug), waardoor de bewoners van enige tientallen dorpen hun heil, al dan niet onder zachte doch dwingende aandrang van enige overheidsdienaren, elders moesten zoeken. Er is enige jaren terug een hele mooie documentaire over dit enigszins trieste verhaal gemaakt, waarin oud-bewoners vertellen over de mooie plek die ze moesten verlaten.

Onze oude, groene, rood-bestofte, Fiat 850 sleurde zijn last, 2 volwassenen, 2 kinderen en een hoop onbestemde rotzooi op het dak, de berg op. Deze berg had overigens een maximale hoogte van 600 meter, maar hier en daar angstwekkend steile hellingen en uiteraard onverharde wegen. Daar van enige vangrail of wat dan ook geen sprake was, zat in de groene auto een groen jongetje van 7, dat met erg veel hoogtevrees hoopte dat zijn vader zijn roer recht zou houden.
Bovenaan gekomen zag de wereld er al een stuk zonniger uit, temeer omdat de tientallen meters lange bomen niet boven de top uit kwamen. Vanaf het plateau bij de huisjes was er een fantastisch uitzicht over het enorme van Blommensteinmeer, zoals het Brokopondostuwmeer toen nog gedoopt was, genoemd naar de ingenieur die als de kwade genius achter de waterplas werd gezien. Duidelijk waren nog de vele resten van woudreuzen te zien welke weliswaar de strijd met het water hadden verloren, maar desalniettemin zorgden voor een spookachtig staketsel van gedenkmonumenten.
Ik vond het fascinerend, dat meer in de diepte, maar mocht er niet op eigen gelegenheid heen, omdat de weg omlaag erg stijl was en we nu dus wel in dat deel van de jungle zaten waar er tenminste een kans was dat je oog in oog zou komen te staan met een jaguar of een anaconda. Bovendien is een verdwaald jochie van 7 in de jungle niet iets waar iedere ouder op zit te wachten, dus moest ik wachten tot we met zijn allen gingen.

Dat deden we dus de volgende dag, althans, toen liepen we, deels bewegwijzerd, over paden in neerwaartse richting naar de Mazaronival. Hoewel…paden….het waren veelal in de bush neergelegde boomstammen waar we overheen glibberden, soms was er een kleine leuning, maar meestal ook niet. Mijn zusje redde het niet helemaal en werd een flink deel van de tocht door mijn vader gedragen, hetgeen hem de dagen erna forse spierpijn opleverde. Bij de val aangekomen had ik eigenlijk zoiets verwacht als een razend gebulder en een muur van water als van de Niagara-waterval. Het bleek echter meer een steil rotswandje waar het vanaf stromende water net het niveau “sijpelen” was ontstegen. Inmiddels waren we echter zodanig verhit geraakt dat enkelen zich enige stappen in het kleine meertje waagden, niet te ver echter, want het water was toch fors kouder dan de tropische buitenlucht.
Naar boven ging het weer, het was een fors stuk, maar de spanning van het lopen door een écht oerwoud zorgde toch dat ik het vrij moeiteloos volbracht. Her en der wees mijn vader me op diverse soorten tropisch hardhout waar tegenwoordig houthandels fortuinen per kubieke meter voor zouden neertellen. Gelukkig is een flink deel van het Surinaamse regenwoud inmiddels beschermd natuurgebied, maar toen hoefde dat nog niet…

De volgende ochtend was ik vroeg op en ik besloot andermaal naar het uitzichtpunt te rennen. Ik was inmiddels vertrouwd met de gehele directe omgeving van het kleine vakantiepark, was zelfs, tegen het bindend advies mijner ouders, al een eind richting het meer gelopen op mijn omzwervingen, iets wat ik mijn moeder nimmer heb verteld (bij deze, mam). De weg naar het punt ging voor een flink deel over een pad onder dicht geboomte, waardoor je in het halfduister liep. Op een bepaald moment zag ik een tak op de weg liggen en dacht nog eroverheen te stappen. Op het laatste moment zag ik de tekening op de tak. Het was een polsdikke slang.
Ik heb niet afgewacht of deze levend dan wel dood was, maar vestigde ongetwijfeld records waar het het doordringen van dichte jungles op weg naar de bewoning betrof. Daar aangekomen leek het me wijs niet teveel te vertellen, maar de dagen erna bleef ik een stuk dichter bij de huisjes dan normaal.

Het is vreemd: ik heb in mijn hele leven tot op heden slechts een dag of 4 a 5 doorgebracht op deze plek, in de jungle van Suriname. Maar tot op de dag van vandaag is mij de fascinatie bijgebleven van het enorme meer, de kale boomtoppen die erbovenuit staken en de haast intimiderende schoonheid van de mij overweldigende natuur. Zoveel groen als ik daar heb gezien ben ik sindsdien nooit meer tegengekomen en alleen al dit uitzicht zorgt zelfs nu nog voor een voortdurend milde heimwee naar dat land dat ooit mijn woonplaats was.

zaterdag 31 augustus 2013

SURINAME Deel 5: Uit Wandelen






De tijd dat mensen in vliegtuigen de wereld overgingen naar bestemmingen die 50 jaar eerder ternauwernood ontsloten waren voor de Westerse wereld lag in 1974 nog ver weg. Vakanties speelden zich in het beste geval af in Duitsland, Frankrijk en, nog enigszins aarzelend, de Spaanse Costa’s. Ook in Suriname ging men veelal binnenlands op vakantie. Maar daarom niet getreurd, want het was (en is) dan ook een extreem mooi land!

Als mijn vader iets langer vrij had dan een weekend werden vrouw en kinderen in de auto geladen, werd een afspraak met vrienden gemaakt om er eens uit te gaan en vertrokken wij, rijdend over de zandwegen, naar onbekende bestemmingen. Het eerste dat ik altijd weer zag als we gingen rijden was een soort van buideldiertje dat aan de electriciteitsdraad hing bij ons in de straat. Het beestje was, op onverklaarbare wijze, gestoord in zijn bewegingen en het hing  aan de staart, bevroren in de tijd, verdroogd en daardoor nog geheel compleet, ondersteboven aan een draad die 5 meter boven de grond zweefde. Wonderlijk en voor een kind zelfs fascinerend. Recht eronder vond ik eens een nest met jonge hondjes, waar ik er eentje uit meenam. Helaas is dit beestje slechts 3 maanden bij ons geweest.

Verder ging het, de wijk uit, de stad in, langs het Academisch Ziekenhuis, het grootste gebouw van de stad, majestueus staand aan het eind van een grote lange laan die naar het centrum leidde. Vlak voor het bereiken hiervan een standbeeld dat mij zeer intrigeerde. Het stelde een man voor, een hand op het hoofd, vastgebonden aan kettingen, een trotse gestalte die men toch gevangen had.
Er werd mij toen verteld dat het een gevluchte en weer gevangen slaaf was, neergezet om te herdenken dat op woensdag 1 juli 1863 de slavernij werd afgeschaft. Kwakoe heette deze man.
Later leerde ik dat Kwakoe niet zozeer een bestaand persoon was, maar meer symbool van deze afschaffing. “Kwakoe”betekent woensdag in de taal der Marrons, destijds gevluchte slaven die zich in de binnenlanden ophielden. Als kind vond ik het onbegrijpelijk dat lang geleden mensen blijkbaar zo slecht met elkaar omgingen.

Bij de Waterkant aangekomen sloegen we rechtsaf, via de Poelepantje-brug richting de stadjes die zuidelijk van Paramaribo lagen: Republiek en Parama. Bij eerstgenoemd stadje was een kreek waar een loopbrug op 4 meter over het water ging. Een heerlijke plek om vanaf te springen in het donkerbruine water onder ons.
Deze plaatsjes passerend gingen we terug richting de Suriname-rivier, de wegen waren inmiddels roodkleurig van het bauxietstof, onze groene auto trouwens ook. Het waren deels lange rechte wegen, aangelegd met name voor de mijnbouw in het binnenland. Soms zag je in de verte een grote rode wolk aankomen die bij nadering een vrachtwagen zo groot als een huis bleek te zijn.
Na een oneindige periode op de achterbank mochten we er uit. De auto moest een pontje oprijden over een zijtak van de Suriname rivier. Dat was nog geen sinecure, het pontje was wat hoger dan de oprit zodat de auto’s over balken erop en eraf moesten. Gelukkig hadden we een paar sterke mannen bij ons die de klus klaarden en zo gingen de Fiat 850, de VW Kever en de Renault 12 keurig de pont op en af.

Na de pont stopten we na korte tijd. Ik vroeg me af wat we hier moesten, er was niet veel te zien. Er was sprake van een open plek in het bos waar de fundamenten stonden van wat ooit een groot huis was geweest. Daarbij ook nog fundamenten van kleinere panden en een klein centrumpje met verdere informatie. Dit was “Joden-savanne”, een oude nederzetting die halverwege de 19e eeuw verlaten was. Het grote huis was de synagoge geweest en oude afbeeldingen ervan hingen in het centrumpje. Mij intrigeerde de plaats vanwege het feit dat het ooit afgebrand was (in 1832) en nooit meer opgebouwd en ook omdat ik altijd had gedacht dat op een savanne leeuwen rondliepen. Daktari had zijn uitwerking niet gemist…
Overigens weet ik inmiddels dat dit een uniek oord is, daar het de enige plek is op de Amerikaanse continenten waar in de 17e eeuw al een Joodse gemeenschap was met volledige vrijheid van godsdienst, met een eigen rechtspraak en zelfs een eigen kleine militaire macht. Dit alles dankzij de tolerantie van de Hollanders die, opportunisten als het altijd al geweest zijn, zagen dat deze mensen een zeer positieve invloed hadden op de economie van Suriname.
Maar goed, zoveel kennis bezat ik toen nog niet, dus verder op pad…

Na onze toch wel interessante tussenstop kwamen we op de eindbestemming, Blakkawatra en meer specifiek: het oude vakantiehuis van “Jopie Pengel”, de toen nog altijd flink populaire politicus en minister, die 4 jaar eerder overleden was. Het huis verkeerde nog in redelijke staat, rood met wit, alleen liepen er wat ratten rond en deed de generator het niet meer, waardoor het er ’s avonds vrij donker was. Vlak naast het huis bevond zich de Blakkawatra-kreek met daarin een kleine waterval. In mijn ogen was dit een waterval, maar eigenlijk was het niet meer dan een piepkleine stroomversnelling waar wij, kinderen, in gingen liggen.  Het water was pikzwart, vandaar de naam van de plek. Om ons heen dicht oerwoud met één weggetje erheen. Wat de oude Joop geïnspireerd had om hier zijn zomerhuis neer te zetten wisten we niet en we konden het hem ook niet vragen.

Voor jongetjes van 7 zijn watervallen zeer intrigerend, juist omdat er een zweem van gevaar dreigt. Stel je namelijk voor dat je door een waterval wordt meegesleurd, dan zul je door het kolkende water ondergedompeld worden en nooit meer bovenkomen. Vandaar dat ik, met mijn diploma B op zak, toch wel in paniek raakte toen ik liggend bovenaan de versnelling ineens werd meegesleurd en enkele meters verder weer tot stilstand kwam.
Het water was 30 cm diep, bleek nu pas. Vanaf dat moment hadden we een heerlijk wildwaterglijbaantje. CenterParcs zou dit nooit meer verbeteren, natte jungle om je heen, een boomstronk waar je vanaf kon springen en een heuse waterval waar je je zonder angst vanaf kon laten glijden. Jawel, weer een deel van mijn jeugd waar ik met liefde naar terugkijk.

De terugweg was saaier dan de heenweg, weer dezelfde rode wegen. Zelfs het pontje kon me nu niet meer bekoren en ook de jungle had een stuk van zijn groene glans verloren. Tja, de schoolbanken riepen weer, de kroontjespen, de Ot en Sien-boekjes, de inktpot, kortom: al die zaken die je in Nederland alleen nog in hele oude boeken las maakte ik in Paramaribo nog mee, inclusief een schoolhoofd dat lijfstraffen uitdeelde. Niet aan mij, maar dat is weer een ander verhaal…

Tot slot: U, als niet-Surinaamse lezer, zult zich wellicht afvragen wanneer er in dit verhaal nu een wandeling voorkwam. Deze stond immers in de titel vermeld. Welnu: het Surinaamse woord voor reizen/vakantie houden is dus wandelen.

zaterdag 17 augustus 2013

Suriname deel 4 - HET HUIS




         
Het verschijnsel “Bruynzeel-keuken” is bij veel Nederlanders bekend. In Paramaribo werd dit fenomeen eind jaren 60, begin jaren 70, zelfs uitgebreid tot “Bruynzeel-huis”.
Voor men zich nu dingen in het hoofd gaat halen als een grote berg hout op een verder verlaten bosperceel waarbij een plastic zakje werd achtergelaten met een gebruiksaanwijzing en 2 imbussleuteltjes zal ik u even uit de droom helpen: De Bruynzeel-woningen in Suriname waren oerdegelijke woningen, gebouwd voor het personeel van de fabriek.

Ons huis bevond zich op “perceel 49” van de Gondastraat in Uitvlugt, ik zal maar zeggen, het Watergraafsmeer van Paramaribo. Ooit ongetwijfeld de naam van een roemruchte plantage, inmiddels was er een netwerk van zandwegen verrezen waaraan op een hectare uit elkaar enkele honderden riante panden waren neergezet. Suriname had en heeft als voordeel dat het land veel ruimte heeft ten opzichte van de mensen die er wonen en dus hoeft men niet zuinig om te springen met tuinen bij huizen.

Het huis was donkerrood geverfd, een huis “op neuten”, ofwel deels op (betonnen) palen gebouwd. Dit waren vierkante pilaren, ongeveer 40 cm in doorsnede. Bovendien was de helft van het grondvlak bebouwd met een riante schuur, ongeveer 8 bij 10 meter groot, zodat men dus aardig kan inschatten dat ook het huis zelf niet klein was. Je ging met een trap omhoog waarna je eerst op het flinke balkon terecht kwam alvorens door één der balkondeuren naar binnen te kunnen in de woonkamer.

Voor ons als kinderen was het heerlijk, een enorme tuin gevuld met schelpengruis waar we naar hartenlust op blote voeten rondrenden, snoepend van de kersenboom en af en toe een banaantje verschalkend. De papaya’s kwamen helaas niet helemaal uit de verf, de paloeloe daarentegen was een plant van bijna 3 meter hoog. (inmiddels weet ik dat de bloemen die ervan af kwamen in Nederland bekend staan als straelitia’s, kan het fout schrijven, ben geen bloemenexpert).
In de tuin hield zich van alles schuil, insecten in alle soorten en maten (met name grote), hagedissen waarvan de staart bleef bewegen als die er af lag, slangetjes (swiepie’s) die zich in het hek nestelden, mij de stuipen op het lijf jagend en natuurlijk onze honden.
Voor ik naar Suriname vertrok was ik een klein kind, bang voor alles wat blafte. De twee jaar dat ik er was heb ik me daar rap overheen gezet. We kregen alle drie onze honden als puppies en ik was dol op allen. Helaas overleden er twee al heel snel door ongelukken met auto’s en motoren, een probleem dat in Suriname erg veel voorkomt. Maar nummer 3, Bobby, bleef bij ons tot we weggingen en we hem overdeden aan vrienden van mijn ouders.
Ze was bij ons gekomen als pup, een bolletje warrig, onduidelijk haar, vullisbakkie, bij ons gebracht door de militair die af en toe op ons kinderen paste als mijn ouders uit waren. Hij nam hem mee voor mijn moeder op Moederdag. Ironisch, dat was juist de enige in ons gezin die niet veel ophad met honden. Het beestje werd dus al gauw door mij geadopteerd en iedere dag als ik uit school kwam speelde ik eerst met Bobby voor ik verder iets ging doen. Alles mocht en kon van de inmiddels flink uit de kluiten gewassen wolbaal, ongelooflijk als je beseft dat geen postbode veilig voor haar was.

De Surinaamse postbodes waren niet van die brave oranje lieden in korte broek zoals we hier tegenwoordig kennen. Het waren ruige bonken, die zich bewust waren van de gevaren die ze liepen in de vorm van allerhande viervoeters. Ze kwamen op grote motoren, het zou me niets verbazen als het oude Harley Liberators waren, en hun gehele lijf was bedekt met zware motorkleding en nog zwaardere laarzen. Dit was geenszins tegen de weersomstandigheden, hoewel het gemeen hard kon regenen, maar meer tegen aanvallen van hen niet-welgezinde waakachtigen. De postbode zag je ook nooit aankomen, nee, je hóórde hem! In de verte hoorde je dan het diepe grommen van de vele paardenkrachten onder zijn achterste aangevuld met een welhaast demonisch geblaf van allerhande wolfachtigen. Ook onze honden waren niet ongevoelig voor zijn charmes en vlogen als een speer van het erf af (er zat altijd wel ergens een gat in het hek) als ze hem hoorden en zagen. Ik weet niet zeker of het een sterk verhaal betreft maar ik heb me laten vertellen dat onze Bobby ooit zijn achterband te pakken had en deze plat heeft weten te bijten. Hoe dan ook, zo’n poesje als ze leek als ze met mij speelde, zo’n venijn droop eraf als de plaatselijke PTT er was.

Ook ik had best last van de honden als ik met mijn fietsje de wegen afschuimde. Mijn vriendjes woonden allemaal enkele straten verderop, eentje zelfs aan een vrij drukke weg, de Tweede Rijweg, verbindingsweg tussen de Gemenelandsweg, bij mijn weten toen de enige geasfalteerde weg buiten Paramaribo en de Kwattaweg, hetgeen de doorgaande weg was naar Groningen, hoofdstad van het district Saramaca.
Deze jongen, Reinier geheten, woonde in een huis met een nog grotere tuin, grenzend aan een rietsuikerplantage. Zijn moeder rookte haar sigaretten per slof, zodat ze niet veel pakjes miste die door 2 kleine jongetjes gejat en opgerookt werden. Met de lucifers die erbij geleverd werden hebben we nog een aardige poging gedaan om de plantage in brand te steken, hetgeen bij een stuk van zes vierkante meter goed lukte, tot razernij van de zoon van de plantagehouder, die we sindsdien maar uit de weg gingen als we hem zagen aankomen.

De sociale verschillen in Suriname waren destijds bijna net zo groot als nu in Nederland, waardoor we het ons konden veroorloven een tuinman (1 dag per week) en een dienstmeisje aan te nemen, Carla genaamd en de grote favoriet van ons kinderen, omdat we cola van haar kregen, ook als het eigenlijk niet mocht. Ze was een Hindoestaanse van 25 jaar en had zelf kinderen in onze leeftijd dus ze voelde zich goed thuis bij ons. Andersom trouwens ook, want toen ik eenmaal wist waar ze woonde, een kilometer of drie verderop, fietste ik wel eens haar kant op en kreeg lekker een glas cola bij haar thuis.
Hierdoor kwam ik trouwens voor het eerst echt in aanraking met een “andere”cultuur, hoewel ik me daar toen niet van bewust was. Bij haar thuis vierden we feesten als “Holi-Phagwa”, het Hindoestaans nieuwjaarsfeest waarbij je elkaar met verf en poeder volspoot en natuurlijk “Diwali” het feest van de lichtjes waarbij met name de kinderen door 2 rijen lichtjes moesten lopen om de kwade geesten te verdrijven. Ik heb sindsdien nooit meer een kwade geest gezien, dus moet het geholpen hebben.
 Overigens viel het me wel op dat zij en haar familie het materieel gezien minder hadden dan wij. Ze bewoonden met 3 generaties eenzelfde huis als ons, waarbij het huis zelf als slaapplaats voor alle personen werd gebruikt en de rest van het leven zich op het erf en de daar gebouwde hutjes afspeelde. Carla had daar een eigen keukentje waar ze de lekkerste gerechten maakte: Massala kip, taierblad en kip met gele pesi, een mooi Surinaams woord voor erwten (peaches).
Ook hadden ze geen auto, maar reden ze op brommertjes. Er is nog steeds een foto van een broer van Carla die stoer op zijn brommer zit. Toen mijn vader de foto wilde maken, moest wel eerst de brommer aan, dat gaf een mooier effect. De man was zijn tijd ver vooruit.

In Suriname was het altijd tussen de 30 en 37 graden, als het 28 graden was deden we een lange broek aan, want het was fris. Toch regende het er regelmatig, logisch, want de Surinaamse jungle is wel degelijk onderdeel van het Amazone-gebied en dus tropisch regenwoud. Overigens twijfelde je nooit of het ging regenen, zoals soms in Nederland het geval is. Als het ging regenen hoorde je in de verte een flink geruis dat razendsnel oorverdovend werd. Bij het eerste beetje ruis had je dan nog ruim een minuut om een goed heenkomen te zoeken, want als er water uit de lucht viel was dat bij voorkeur met badkuip en al, een masserend lente-buitje is daar niet bekend.

Het regenseizoen bracht voor mij  als scholier nog een ander voordeeltje mee: als de regen hard en lang genoeg was, dan overstroomden vele sloten en greppels in de stad, waardoor ons schoolplein onbegaanbaar en dus de school onbereikbaar was. Dit is in twee jaar een keer of drie a vier voorgekomen, men had daar geen studiedagen nodig.

Enfin, tot zover de opsomming van het leven in de “grote stad”. Inmiddels is de stad verder gegroeid, zijn de nabij gelegen voetbalvelden volgebouwd, de tussenliggende lege percelen, die al gauw weer “bush-bush”werden, ingenomen door meer huizen en hotels, de straten zijn geasfalteerd en de nabij gelegen drive-in bioscoop, waar we ooit “Pippi viert Kerst” keken, is overgenomen door lieden van minder allooi.
Ook hebben enige straten andere namen gekregen, vermoedelijk omdat ze refereerden aan personen uit de koloniale tijd waar men inmiddels iets minder mee op heeft.
Gelukkig zijn mijn ogen nog steeds de ogen uit 1975 en zie ik de hobbelige zandwegen, het hoekwinkeltje van de Chinese Jacqueline, de klinkers van de Tweede Rijweg, de moskee tegenover het huis van Carla en natuurlijk onze lieve Bobby die enige jaren later ook verkeersslachtoffer werd. En natuurlijk mijn onafscheidelijke groene fietsje, deels goud geschilderd tot razernij van mijn vader. Soms rijd ik er nog een stukje op als ik wegdroom of een stukje schrijf….