Mannen met hamers kun je overal tegenkomen, maar ik had er toch niet één verwacht op het eiland Mull, een eiland westelijk van het Schotse vasteland, op een druilerige dag ergens in augustus.
En toch ben ik nimmer zo blij geweest met een kleine neringdoende in the middle of nowhere, om mij te helpen aan mijn zéér langverwachte shot cola….
’s Ochtends reed ik, na afscheid te hebben genomen van de aardige dame waar ik overnacht had, de laatste 8 mijl in de richting van Oban, havenstad in het noordwesten van Brittanië en vertrekplaats van veerboten naar de binnen- en buiten-Hebriden.
Aldus op mijn stalen ros gezeten ging ik, andermaal links rijdend, de weg naar de havenplaats op en bereikte deze na niet te veel moeite, waarna ik al gauw ook de terminal vond van de diverse veerboten. De boot vertrok een uur later, hetgeen mij nog even de tijd gaf het stadje nader te bestuderen. Een leuk plaatsje met een kleine haven, maar toch wel met enige allure vanwege het feit dat het een zeehaven betreft. De kade is een allegaartje van negentiende eeuwse gebouwen waarin een grote verscheidenheid aan winkeltjes zit, met name een flink aantal juweliers, want deze streek blijkt rijk te zijn aan zilversmeden die zich met name bezighouden met het ontwerpen van sieraden met diverse Keltische en vroeg-Christelijke symbolen. Mooi! Geen filialen van winkelketens, hetgeen betekent dat de vermaledijde projectontwikkelaars dit plaatsje nog niet gevonden hebben.
De boot bleek een slag groter dan “onze” boten naar Texel en Terschelling, met een echt Roro-dek.
Aangezien ik dit tijdens mijn vaart naar Newcastle ook al had meegemaakt, wist ik wat me te doen stond. Aanwijzingen volgen van de verkeersregelaars en vervolgens ergens achteraan mijn fiets met een paar riemen vastsjorren aan de daartoe bevestigde beugels. Daarna de boel achterlaten (dit ruim was gelukkig bewaakt, op de boot naar Engeland werd mij aangeraden ál mijn bagage mee te nemen) en vele trappen op naar het bovendek.
Het eerste deel van de vaart keek ik, zoals altijd als ik op zee zit, mijn ogen uit naar alle bedrijvigheid rond ons: de schepen die van en naar Oban voeren en ook naar andere, verder gelegen havens. De eilanden welke ons omringden met allen verschillende landschappen, erg imposant.
Naarmate we het eiland Mull echter naderden betrok de lucht en moest ik, gedwongen door de vochtige mist, mijn heil in de kajuit zoeken. Vandaaruit constateerde ik dat de mist overging in miezerige regen, hetgeen de rest van de dag niet meer zou stoppen. Nu ja, je kunt niet alles hebben, ook dit had zijn charme, met name toen we Mull naderden en Duart Castle ons tussen de druppels door tegemoet druilde. Een mooie sfeer voor een sp(r)ookjesachtig kasteel.
De pont afrijdend in Craignure zag ik dat het nog zo’n 57 mijl was over het eiland. Die ochtend had ik al vastgesteld dat er slechts één piek in zat van een kleine 400 meter hoog, dat moest te doen zijn, dacht ik…
Het eerste deel van de weg was ruim, doch nat. Net toen ik me begon af te vragen waarom men mij had gewaarschuwd zichtbare kleding te dragen, kreeg ik het antwoord. Na een kleine 3 mijl veranderde de weg namelijk, zoals vaker in wat meer afgelegen gebieden in Schotland, in een éénbaansweg met zogenaamde “passing places”. Het is dan de bedoeling en dat gebeurt ook, want de Britten zijn een stuk beleefder dan de Nederlanders, dat men wacht op zijn of haar tegenligger, waarna een ieder weer met een goed gemoed zijns weegs gaat. Gelukkig hebben fietsers hier weinig last van, hoewel......
Enfin, verder ging het weer, richting Strathcoil, waar ik hoopte mijn voorraad victualiën te kunnen aanvullen, want ik was die ochtend vergeten cola te kopen.
En toen maakte ik een kardinale fout. Ik reed in een lekker tempo en zag een bordje waaruit bleek dat Strathcoil linksaf was. Omdat echter op mijn kaart stond dat het aan de weg lag, dacht ik dat het dorp nog zou komen en reed dus verder. Na een kilometer of drie was ik erachter dat dit dus het dorp WAS, bij die afslag, maar besloot niet terug te gaan, maar in plaats daarvan dan maar de eerste plaats achter de heuvels te bezoeken.
De daarop volgende twee en een half uur heb ik die beslissing betreurt. Het bleek dat genoemde piek van 400 meter zo was aangelegd dat deze gedurende 15 mijl continu tergend langzaam steeg, doch genoeg om de verzuring in mijn, toch niet bijster als klimgeit getrainde benen, fors te doen toeslaan. En na iedere bocht hoopte ik, en na iedere volgende bocht wanhoopte ik, want ging de weg onverbiddelijk weer een stuk omhoog. De regen werd dichter, of de mist werd zwaarder, daar kwam ik niet helemaal uit, maar één ding was zeker: het einde was nog zeker niet in zicht!
Naar schatting op driekwart van mijn beproeving zag ik voor mij een auto parkeren en een paar mensen uitstappen. Het was zonder meer een mooie omgeving en er waren hier nog best wat toeristen. Dit waren Henk en Nel, uit Woudrichem, ja, natuurlijk, Hollanders, wie is er anders zo gek om naar dit natte land op vakantie te gaan, bromde mijn interne stem. Maar ik was wát blij met de boterham met echte Hollandse kaas die ze me verstrekten en enigszins opgemonterd vervolgde ik mijn weg.
Gelukkig bleek ik bijna aan het eind van het eerste deel mijner beproeving en pakweg 2 kilometer verder nam de weg een weldadige duikvlucht, 8 mijl lang, naar beneden. Ik was echter inmiddels te moe om een snelheidsrecordpoging te doen en liet het maar over me heen komen.
En aldus kwam ik aan in het kleine winkeltje, midden in het niets, met nog 5 mijl te gaan naar het volgende plaatsje, Pennycross geheten. Op mijn vraag of ze daar nou veel aanloop hadden was het antwoord: “Ja, natuurlijk, er is hier verder in de wijde omtrek niets!” Ik nam dit terstond aan en vroeg of er wel vaker fietsers stopten bij hun nering. Het antwoord was onverwacht: “Jawel, vooral als het regent.” Maar uiteindelijk bleek ik het prototype van de suffe toerist te zijn, die met net te weinig voedsel de zware, vrij lange, weg door de heuvels begint en dan tot de ontdekking komt dat zijn brandstof op is. Tja….Buiten trof ik in de drooggevallen lagune het wrak van een kleine vissersboot aan, hetgeen een wonderschoon plaatje opleverde.
Uiteindelijk bleek ook het vervolg van mijn dagtrip nog behoorlijk zwaar. Het was nog 21 mijl, dus zo’n 33 km, maar bevatte vooral korte steile klimmetjes die echt de dood zijn voor je kuiten. Meerdere malen heb ik achterstevoren biddend op mijn fiets gezeten, omdat ik net lekker op snelheid was van een heuveltje af en beneden vol in de remmen moest omdat mijn tegenligger een forse vrachtwagen was of de busdienst Fionphort-Craignure. En om dan datzelfde stuk weer omhoog te komen…..
Enfin, om 5 uur ’s middags draaide ik de oprijlaan op van mijn logeeradres in genoemd Fionphort, Iona wachtte nog slechts één dag op mij en was op 1 mijl afstand, met een stuk water ertussen…